Gastcolumn in Moesson, februari 2004
Lang geleden vroeg ik eens aan mijn vader: “Hoe was dat nou, om in Indië te leven als bezetter?” Het was niet iets waar ik weken of maanden over had lopen tobben. Het was een langsfladderende gedachte, ingegeven — begrijp ik nu — door wat ik van Hollandse mensen had gehoord, niet van Indische.
“Hè?!”, zei mijn vader, “wat zeg je nou?!”
Ik wist wel dat het een heel ongebruikelijke vraag was, maar ik was toch benieuwd wat hij zou antwoorden.
“Hoe bedoel je: als bezetter?”, vroeg hij.
“Nou ja, jullie waren als Europeanen toch in de minderheid? En er was toch een leger? Ik bedoel, hoe voelde dat nou, tegenover Indonesische buren of in winkels en zo?”
“Nou ja…” En toen begon hij te lachen.
“Waarom lach je?” Zijn lach werd slapper, zijn ogen kleiner. “Waarom lach je nou?”
“Omdat het helemaal niet zo wàs. Er was geen sprake van bezetten. Wij wóónden daar gewoon, in een gewone wijk, iedereen leefde gewoon samen…”
“Ja maar… Jullie hadden toch de macht?”
“Dat zal wel, maar we waren geen bezetters. Je ging gewoon met elkaar om. Het was geen oorlog. ….Ik kan het niet uitleggen.” Hij keek mij schuin van opzij aan, zei sarcastisch “bezètters!” en begon weer slap te giechelen.
Misschien kon hij het niet in woorden uitleggen, maar zijn slappe lach was zeer veelzeggend. Meer dan welk betoog ook, drukte die reactie uit hoe belachelijk mijn gebruik van de term bezetter was voor hem. Als ik een eigen beeld zou willen vormen van het lange samenleven van Indo’s, Hollanders en Indonesiërs, zou het ook moeten passen bij mijn vaders slappe lach.
Jaren later zat ik in het Gemeentearchief van Zutphen. Ik wilde meer weten over mijn Gelderse overgrootvader, een van de twee overgrootvaders die bij het KNIL waren gegaan. Ik zag dat zijn vader ongeschoold werk deed, soms werkeloos was. Ik noteerde het adres waar de familie gewoond had. In de stromende regen liep ik de brug over naar de overkant van de IJssel. Ik vroeg een passant de weg en hij dirigeerde me door een smalle steeg. Het was een hofje, herbouwd. Het oude straatje waarin mijn overgrootvader was geboren, was waarschijnlijk al van ellende in elkaar gestort. Het was ook nu nog stil, koud, leeg, ‘eenvoudig’.
Het eind van de negentiende eeuw. Geen studiefinanciering; ongeschoold zijn is nog geen keuze, zoals vandaag. Er is ook geen ruimte om politiek incorrecte banen af te wijzen en ‘moreel zuiver’ een uitkering te ontvangen. Er is schaarste aan werk. Wie als een dubbeltje geboren wordt, loopt gevaar een stuivertje te worden, of een afgesleten cent. De regen stroomde genadeloos naar beneden en terwijl ik weer de brug overliep, kon ik begrijpen dat mijn overgrootvader de gok had genomen en zich gemeld had bij het KNIL.
Hij was meer dan een halve eeuw samen met mijn Soendanese overgrootmoeder. Als kwajongens haar in Den Haag ‘baboe!’ nariepen, antwoordde ze ad rem: “Je moeder is een baboe. Ik had zelf baboes in Indië!”
Begin jaren tachtig. Ik ben zeventien. De geschiedenislerares jast in een lesuur ‘Indië’ erdoorheen. Eeuwen van uitbuiting, slavernij en wreedheid passeren in razend tempo de revue, met naar verhouding erg veel aandacht voor het Cultuurstelsel. De conclusie: dit had nooit mogen gebeuren. Punt.
Ik steek mijn hand op. “Ziet u wel tegen wie u praat?”
“Hoe bedoel je?”
“Er zitten Indische leerlingen in de klas. U vindt dat wij er niet hadden mogen zijn?”
“Eh… Dat zèg ik toch helemaal niet?”
“Dan moet u uw woorden wat zorgvuldiger kiezen, vind ik.” Mijn eigen boosheid verbaast me. De klas is stil, de lerares kijkt verward.
Maar daar gaat gelukkig de bel al. ‘Indië’ hebben we gehad!
Knarsetandend pak ik mijn tas. De lerares zegt geen sorry. Als ik langsloop, maakt ze zelfs geen gebaar.
SIEM BOON
Blogbericht: Bezetters (29 januari 2009)