(Oorspronkelijk gepubliceerd in de Pasarkrant van november 1993, als inleiding tot de herdruk van ‘Nogmaals Oeroeg’, door Tjalie Robinson.)
In 1948 verscheen in het mei-nummer van cultureel tijdschrift Oriëntatie, dat in Indonesië werd gepubliceerd, een bespreking door Dirk de Vries (“D.d.V.”) van Hella Haasses Oeroeg. Die novelle was twee maanden tevoren in Nederland het Boekenweekgeschenk geweest, met de bijzonderheid dat de naam van de auteur niet direct bekend was gemaakt. In het daaropvolgende juni-nummer werd een artikel van Tjalie Robinson opgenomen, deels reactie op de bespreking door De Vries, deels een eigen recensie van Oeroeg. Dat artikel (getiteld ‘Nogmaals Oeroeg’) wordt hier herdrukt.
Waarom een recensie uit 1948 weer publiceren? Daar zijn verschillende redenen voor, die in drie punten zijn samen te vatten. Ten eerste blijkt bij herlezing de kritiek van Tjalie Robinson elementen te bevatten, die voor de meeste lezers — d.w.z. zij die Nederlands-Indië niet uit eigen ervaring kennen — volkomen nieuw zullen zijn. Tjalie mist veel in Oeroeg, daar komt het op neer, en wat hij daarover vertelt, voegt iets toe aan onze kennis van toen, zonder dat het afdoet aan het plezier waarmee wij Oeroeg lezen. Wij ‘missen’ niets.
Ten tweede betekent vooral het voorlaatste deel van de recensie een nuancering van de manier waarop wij nu, hier, over de jaren na de oorlog denken, en de plaats van Oeroeg daarin. Gezien de discussie die mede naar aanleiding van de verfilming van Oeroeg is ontstaan in de Nederlandse pers, lijkt me dat een nuttige bijdrage.
Ten derde is ‘Nogmaals Oeroeg’ door Hella Haasse zelf en met name door Rudy Kousbroek de afgelopen tijd genoemd — en bestreden — in een aparte discussie, namelijk of men gradaties kan aanbrengen in Indisch-heid en of het aangaat daarbij iemands afkomst als criterium aan te leggen. Bij de laatste gelegenheid, een lezing die Rudy Kousbroek uitsprak tijdens de opening van een overzichtstentoonstelling in het Letterkundig Museum van Haasses leven en werk (22 oktober jl.), bleek Haasse tot tranen geroerd door de manier waarop Kousbroek “Indië weer aan haar had teruggegeven”.
Het eerste dat opvalt als we het artikel in 1993 lezen, is — eerlijk gezegd — de toon die Tjalie Robinson aanslaat. Wie praat er nu zó tegen de lieve, eerbiedwaardige Hella Haasse zoals we die kennen! Dan realiseren we ons weer dat Hella Haasse toen nog een debutant was, en dat Tjalie zeven jaar ouder was dan zij, een feit dat in Indië meer gewicht in de schaal legde dan wellicht in Nederland. Het moet haast wel dat hij het artikel nu anders zou hebben geschreven, net zoals zijn gedachten en gevoelens ongetwijfeld veranderd zouden zijn in de afgelopen 45 jaar.
Maar het verrassendste als we nu ‘Nogmaals Oeroeg’ lezen, is dat het artikel over zulke andere zaken blijkt te gaan dan die waar Kousbroek en Haasse zich druk over maken. Nergens wordt gezegd dat Haasses kennis van geheel Indië tekort schiet; Tjalie Robinson noemt bepaalde punten, die volgens hem niet kloppen — punten waar wij nu overheen lezen, en die voornamelijk kennis van het Indische jongensleven betreffen. Het Indische jongensleven, niet het Indische leven in het algemeen. Sterker nog, het artikel eindigt met een aansporing voor Haasse: “schrijf de levensgeschiedenis van de kleine Hella. Hoe ze heeft gebikkeld in de koele achtergalerij, hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait.” Tjalie bevestigt dat zo’n boek “een stukje echt leven” zou geven. Uit niets blijkt dat hij dat een minder Indisch leven zou vinden.
Ik kan het niet helpen als ik Tjalies kritiekpunten op het ‘jongensgehalte’ van Oeroeg overtuigend vind. Als hij daarentegen plompverloren, zonder voorbeelden, beweert dat Christopher Morley zich in Kitty Foyle wel in een vrouw heeft kunnen inleven, ben ik geneigd te denken dat dat wel wat betweterig klinkt uit de mond van een man.
De suggestie van Kousbroek dat Tjalie Robinson Haasse kennis van Indië ontzegt op grond van haar totok-zijn, wordt weerlegd als we zelf het artikel lezen. De conclusie wordt andersom getrokken: eerst constateert Tjalie dat bepaalde feiten (die hij belangrijk acht) niet kloppen, en vervolgens concludeert hij dat dat moet komen doordat zij niet zoals hij “hier geworteld” is. Dat kan Kousbroek een ongeldig criterium vinden, maar het is duidelijk dat als je het wel accepteert, raciale argumenten wel degelijk meespelen. Van gemengde Europees-Indonesische afkomst zijn, uitgebreide familiebanden met de Indo- en Indonesische groep hebben, en het reeds meerdere generaties in Indië wonen (zoals de familie van Tjalies moeder), doen een persoon daar vanzelf dieper wortelen; ik vind dat geen ‘gevaarlijk’ gebruik van raciale argumenten. Voor de duidelijkheid: Hella Haasse werd in Indië geboren uit twee Nederlandse mensen die als jong-volwassenen naar het land waren gekomen. Er waren in Indië ook totok-families die al vele generaties in Indië woonden (Maria Dermoût is een bekend voorbeeld) en het spreekt vanzelf dat zij dan meer “geworteld” waren dan de familie van Haasse. Het is misschien duidelijker om Tjalies term aan te houden, “geworteld”, in plaats van Indisch, dat veel te vaag is.
Kousbroek gaat nog verder. Hij noemt Oeroeg profetisch: Nederlanders zouden ongewenst blijken in de postkoloniale Indonesische maatschappij (“Ga weg, je hebt hier niets te maken”), of ze nu Indo’s of totoks waren. Rob Nieuwenhuys (redactie-secretaris van Oriëntatie) en Tjalie Robinson konden zich volgens hem niet voorstellen dat een totok een beter inzicht in de verhoudingen zou kunnen hebben dan zijzelf.
Nu blijkt dat laatste — dat ongeloof, dat totok-zijn — in het geheel niet uit ‘Nogmaals Oeroeg’. Er wordt wel iets anders van Oeroeg gezegd: “…het eind is zelfs politiek gevaarlijk”. Het boek is in die optiek geen profetie van een ontwikkeling, maar de uiting van een stroming die aan een bepaalde ontwikkeling bijdraagt. Want vergeet niet dat Oeroeg tussen twee politionele acties in verscheen — het is misschien in retrospect moeilijk na te voelen, maar tóen lag de zaak niet kant-en-klaar mislukt in de vitrine van de historie. De historie was nog bezig, en in Indië hadden velen het gevoel dat men in Nederland de boel faliekant aan het verpesten was.
Niet onbelangrijk hierbij is de omstandigheid dat enerzijds Hella Haasse voor de oorlog reeds naar Nederland was gegaan (dat werd door betrokkenen althans als belangrijk ervaren), en dat anderzijds Tjalie Robinson in dienst was van de Rijksvoorlichtingsdienst. Zijn werk bestond eruit om in republikeins gebied letterlijk het veld in te gaan en Indonesiërs te overtuigen niet meer te vechten, noch Europeanen te boycotten of te staken. Tjalies weduwe Lilian Ducelle vertelde daarover in NRC Handelsblad (28-3-1992): “[In ’47] was hij weg van kantoor. Ze hadden hem ziek verklaard. Hij was tegen militaire interventie door Nederland, want hij stond achter het onafhankelijkheidsstreven van de republikeinen.”
“Hij zei tegen zijn Indonesische vrienden: je kríjgt je onafhankelijkheid, dat staat vast, maar hou op met vechten, het is zo zonde van de mensenlevens, van onze jongens, van jullie jongens”, aldus Ducelle tegenover de Pasarkrant. In Didi in Holland (p. 99) zegt Tjalie het zo, tegen een Indonesische vriend: “Bestrijd ons niet met onze wapenen. Bestrijd ons met jouw voortreffelijke wapenen: hoffelijkheid, geduld, wijsheid. Je MOET winnen.” Hij hield wel van jagen en boksen, maar niet van oorlog.
Voor hem was het erg moeilijk, af en toe onmogelijk, om het beleid zoals dat in Den Haag gemaakt werd, te verkopen. Middenin die chaos van hoop en vrees, arriveert in Djakarta het Nederlandse Boekenweekgeschenk, dat onomwonden van de Indonesiër zegt: “Zijn diepte peilde ik nooit.” Tjalie heeft dit duidelijk niet als waarschuwing voor Nederlandse beleidsmakers opgevat — zo is het door Haasse ook vast niet bedoeld — maar eerder als een dolksteek in de rug van diegenen die wel de dialoog gaande probeerden te houden. Hij kan dat verkeerd gezien hebben, en ook zijn wens om met elkaar te blijven praten kan naief zijn geweest — uit andere passages in Didi in Holland blijkt dat hij zeker sterk over zijn ‘westerse’ houding twijfelde — maar zijn wanhoop klinkt naar mijn smaak zo scherp uit zijn woorden, dat ik niet begrijp hoe men dit misverstaan kan hebben. Hoe kan men dit artikel nu gebruiken om over zijn of haar eigen verbanning als totok te spreken? Het is ook op dit punt dat de discussie volgens mij een beetje warrig wordt.
‘Totok’ is, anders dan sommige Nederlanders denken, een volkomen neutraal woord (het is geen scheldwoord zoals ‘blauwe’ voor Indo’s). En het betekent niet, zoals Kousbroek 22 oktober nog beweerde, iemand die niet in Indonesië is geboren. Het woord duidt op raciale afkomst en betekent juist: ‘iemand die wel in Indonesiëis geboren of getogen of er langdurig heeft gewoond, van puur-Europese afkomst’. Het staat dus tegenover ‘Indo’, mengbloed: in de tijd dat (de woorden) ‘totok’ en ‘Indo’ ontstonden, hield ‘Indo’ vanzelf in ‘geboren in Nederlands-Indië’. Tegenwoordig niet meer. Nieuwe totoks komen er niet meer bij, maar nieuwe Indo’s wel, zoals ik. En wij Indo’s van de tweede en derde generatie, die hier zijn geboren en opgegroeid, zien vanzelf dat totoks en eerste-generatie-Indo’s een gemeenschappelijk verleden hebben waar wij buiten staan. Totoks hebben kennis van de taal (zelfs als door Indo’s dan van sommigen wordt gezegd dat hun accent niet helemaal klopt), van de topografie, van plantennamen, noem maar op, en er is iets in hun manier van doen die aan onze families doet denken. Totoks kunnen daardoor iets vertrouwds voor ons hebben.
Wat de ‘oude’ Indo’s van toen betreft, en dat staat dan feitelijk buiten het betoog van ‘Nogmaals Oeroeg’, ik zie geen reden om ze niet te geloven, als ze me zeggen dat, ondanks de vele overeenkomsten (die van persoon tot persoon kunnen verschillen), Indo’s en totoks nu eenmaal niet volkomen gelijk waren — net zoals er verschil was tussen Indo’s en Indonesiërs, tussen Indo’s van rijke plantersfamilies en kleine Boengs in de kampong, tussen totoks op Sumatra en totoks op Java. Verschillen die dan niet altijd evenveel belang hadden, maar die er toch waren; het heeft geen zin om ze ontkennen alleen omdat ze ons toevallig niet bevallen.
Daar komt dan nog iets bij. Het doet de werkelijkheid niet geheel recht om als totok de underdog van de Indo’s uit te hangen, zonder erop te wijzen dat het decennia lang juist andersom is geweest. In Indisch intermezzo (p. 37) beschrijft Theo Stevens in het hoofdstuk ‘Indo-Europeanen in Nederlands-Indië — sociale positie en welvaartontwikkeling’ hoe precies honderd jaar voor de verschijning van Oeroeg enige sociale onrust dreigde: “Op 22 mei 1848 zijn in Batavia ongeveer zeshonderd mensen bijeengekomen om hun grieven kenbaar te maken en het blijkt dat op de befaamde bijeenkomst in sociëteit ‘De Harmonie’, de helft der aanwezigen uit Indo’s bestond.”
Gouverneur-generaal J.J. Rochussen schreef “heet van de naald”, een memorandum aan zijn minister, waarin hij duidelijk maakte dat “de kleurlingen” als “paria’s van de Europese koloniale gemeenschap” vervuld waren van haat tegenover de totoks “en Rochussen zag hen dan ook als een bedreiging van de zorgvuldig bewaakte openbare orde”.
De 20e eeuw was in zoverre anders dan de 19e dat enerzijds in het begin de economie dusdanig aantrok dat de sociale omstandigheden voor arme Indo’s aanzienlijk verbeterden; anderzijds werd de Indische maatschappij Europeser. Het Indische — ook in de zin van Indo-Europees — was niet langer de norm. Er bleef een “grief tegen de blanke die hen op afstand hield en op hen neerkeek” (Stevens, p. 40). Het spreekt vanzelf dat een blanke die zich niet zo gedroeg, ook geen haat hoefde opwekken; anders zouden er niet zoveel gemengde huwelijken hebben plaatsgevonden.
Aan de andere kant werd die oude wrevel weer aangewakkerd door bepaalde ervaringen na de repatriëring. Die periode kan best genoemd worden, aangezien de reacties van Kousbroek en Haasse in het Nederland van nu worden gegeven.
Met zo’n geschiedenis, die door veel Indo’s nog zeer scherp wordt gevoeld, is het op z’n minst suf, op z’n ergst bot en schadelijk, om alleen ‘de natuur’ te noemen als criterium van Indisch-heid, zoals Kousbroek 22 oktober jl. in zijn lezing deed. En om niet te begrijpen dat als ‘Indisch’ met aanhalingstekens wordt geschreven in connectie met totoks, dat niet gebeurt om te zeggen dat hun Indisch-heid van een inferieur soort zou zijn, maar om aan te geven dat niet ‘Indo-Europees’ wordt bedoeld, een woord dat nu eenmaal niet meer gebruikt wordt om de Indo’s en hun cultuur aan te duiden.
Dat is het verdriet van oudere Indo’s: dat ze op een of andere manier altijd tussen de wal en ‘t schip vallen. Als Indisch altijd ook totok betekent, waar blijf je dan? Als Indië alleen maar uit natuur bestaat, zonder maatschappij waar totoks en Indo’s verschillende kansen hebben, waar blijf je dan? En zelfs: Waarom wordt het hebben van een Indo-familie met meerdere verbindingen naar de Indo- en Indonesische groep onderschat als “verborgen bron” van kennis van de Indische maatschappij?
Om nog een keer Stevens te citeren (p. 38): “Wat nu als de Europese samenleving wordt voorgesteld is in werkelijkheid niet meer dan de smalle bovenlaag daarvan en het kan niet anders dan dat deze overaccentuering tot vertekening van het beeld moet leiden.”
Het is jammer dat twee veelgelezen ‘Indische’ auteurs het platform dat ze met hun werk hebben bevochten niet gebruiken om dergelijke nuances van Indië bij het grote publiek bekendheid te geven, zoals ze bijvoorbeeld wel voor de Indonesië hebben gedaan; vooral Kousbroek bevestigt daarmee — maar dit klinkt hard en je wenst dat het op een misverstand berust — het cliché van de arrogante totok, die niet weten wil hoe beperkt zijn kennis is, zelfs als het hem met argumenten wordt voorgehouden.
Hella Haasse werd tweemaal uit haar geboorteland verbannen, zegt Kousbroek: “een keer in het echt en daarna nog eens symbolisch” — en je vermoedt, zoals Haasse 22 oktober in haar dankwoord zei, dat hij daarbij ook voor zichzelf spreekt. Het lijkt me dat Indo’s, ook nog in 1993, minstens zoveel recht hebben om datzelfde te zeggen, maar dan tegen de belanda’s. En soms zelfs tegen totoks.
SIEM BOON
Plaats een reactie